Het manicheïsme, een verlossingsleer
door Jan Vermeir
In het vorig nummer van dit tijdschrift (Brug 25) verscheen een artikel over de ontwikkeling van het Ik en de Openbaring. Dit artikel eindigde met de bewering dat de manicheïsche geestesstroming reeds in het begin van onze jaartelling het fundament gelegd heeft voor haar toekomstige opdracht, nl. het kwade niet te veroordelen of te verdrijven maar om te vormen tot het goede.
Die bewering zullen wij nu toelichten. 1. Mani , de grondlegger van het manicheïsme
Mani (of Manes) werd in 216 n.C. geboren in de buurt van Ktesiphon, in het toenmalige Mesopotamië (nu Irak). Op 24-jarige leeftijd ervoer Mani hoe zijn hoger Ik ontwaakte; dit hogere Ik was zelf verbonden met een hoog geestelijk wezen dat aan Mani een bepaalde macht verleende. Sedertdien beschouwde Mani zichzelf als de Parakleet, de Heilige Geest die troost brengt, en wiens komst door Christus voorspeld was:
“Nog veel heb ik u te zeggen, maar gij kunt het nog niet dragen. Doch wanneer Hij komt, de Geest der Waarheid, zal Hij u wijzen de weg tot de volle waarheid. Want Hij zal niet uit zichzelf spreken, maar wat Hij hoort zal Hij spreken en het komende zal Hij u verkondigen. Hij zal mij openbaren, want uit mijn wezen zal Hij nemen wat Hij u verkondigen zal. Alles wat e Vader in zich heeft, leeft in mij. Daarom heb ik u gezegd: uit mijn wezen neemt de Geest wat Hij u verkondigen zal.” (Joh. 16:12-15)
Mani zag hoe het Christendom verstarde en in wetten en dogma’s gegoten werd; hij voelde zich daarom geroepen om een eigen christengemeenschap op te richten, gebaseerd op zuiverheid, rechtvaardigheid, mildheid en goedheid. Aanvankelijk kende deze christengemeenschap een grote bloei, tot ver buiten de genzen van het Perzische rijk, mede door de toestemming van de toenmalige heerser Shapoer I. Na de dood van deze laatste voerde diens opvolger opnieuw de streng-orthodoxe kerkleer in, en Mani en zijn aanhangers werden vanaf dan vervolgd. Mani zelf stierf rond 276 de marteldood.
2. De verlossingsleer
Het grote kernpunt in de manicheïsche leer is de opvatting over goed en kwaad: het kwade is even eeuwig als het goede en kent begin noch einde aangezien het kwade oorspronkelijk een bestanddeel van het goede was. Dit van oorsprong goede bestanddeel is tot het kwade verworden omdat het achtergebleven is in de normale evolutie; het kwade is aldus het goede dat “uit de tijd geraakt is”. Immers, op ieder ontwikkelingsniveau moet een element van het goede zich als het ware opofferen, afstand doen van zijn normale ontwikkelingsloop opdat er in de kosmos iets nieuws kan ontstaan; en omdat dit “zich opgeofferde goede” vervolgens zijn activiteiten moet ontplooien op een niveau waaraan zijn natuur niet is aangepast, begint het hinderend te werken in het wereldbestel. Daarom zijn de manicheërs van oordeel dat het kwade een noodzakelijke bestaansvoorwaarde is voor de kosmische evolutie; zij zeggen dat het kwade moet begrepen worden vanuit zijn gemetamorfoseerde aard en dat het moet verlost worden, zodat het opnieuw mee kan verder werken in de stroom van de wereldontwikkeling.
De kerkelijke leer daarentegen beschouwt het goede en het kwade als twee absolute tegenpolen die met elkaar onverenigbaar zijn. De Kerk ziet de oorsprong van het kwaad in de gevallen engel Lucifer die voor altijd verdoemd werd nadat hij tegen God in opstand was gekomen. Voor de Kerk heeft het kwade geen enkele reden tot bestaan en moet het bestreden, verdreven en veroordeeld worden. Het is derhalve niet verwonderlijk dat de Kerk de manicheïsche visie betreffende goed en kwaad absoluut onaanvaardbaar vindt en deze als ketters en totaal onchristelijk veroordeelt.
Is de manicheïsche verlossingsleer, die gebaseerd is op mildheid en
barmhartigheid dan zo onchristelijk ? Eerder lijkt dit het geval te zijn
voor de harde en meedogenloze verdoemenisleer van de Kerk.
Trouwens, hoe benaderde Christus zelf het kwade ? Eén van Zijn talrijke uitspraken:
“Gij hebt het woord gehoord: gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand haten. Ik echter zeg u: hebt uw vijanden lief en bidt voor uw vervolgers; zo wordt gij zonen van uw Vader in de hemelen. Want Hij laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden en Hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.” (Mt. 5:43-45)
Achter het manicheïsche grondbeginsel over goed en kwaad ligt er een kosmische mythe. De mythe verhaalt hoe eens de geesten der duisternis het Lichtrijk wilden bestormen. En zij kwamen inderdaad tot aan de grens van het Lichtrijk, maar tegen het Lichtrijk zelf vermochten zij niets. Om die daad van agressie wilde het Lichtrijk nu de geesten der duisternis bestraffen, maar in het Lichtrijk was er niets kwaadaardigs, er was alleen maar goedheid. Daarom konden de geesten der duisternis slechts bestraft worden met iets goeds, en de geesten van het Lichtrijk namen een deel van hun eigen wezen en vermengden dit in het rijk der Duisternis …
“De diepe zin die in deze legende ligt” zegt Rudolf Steiner (in GA 93), ” is dat het Lichtrijk niet door straf maar door mildheid zal overwinnen; niet door het boze te weerstreven, maar door zich met het boze te vermengen, om dit laatste als zodanig te verlossen. Doordat een deel van het licht in het boze binnendringt, wordt het boze getransformeerd tot het goede.”
3. Augustinus, de bestrijder van de manicheërs
De kerkvader Augustinus (354-430) die nu nog steeds één van de meest invloedrijke inspirators van de katholieke kerk is, was de grote bestrijder van de manicheërs. In scherpe polemieken (33 boeken) heeft hij de “ketterse” manicheïsche leer als het ware in de rond geboord. Nochtans was Augustinus als jonge man zelf aangesloten bij de orde van de manicheërs; hij hoopte er door hun mystieke inzichten de diepste geestelijke geheimen te doorgronden. Maar hij had niet de mystieke gave om te schouwen in de bovenzinnelijke werelden; met zijn rationele denkwijze kon hij geen vat krijgen op de inzichten van de manicheërs. Daarom was hij, gedreven als hij was om binnen te dringen in de regionen van het bovenzinnelijke, genoodzaakt zich af te keren van deze gemeenschap en zich te bekeren tot een meer exoterische strekking binnen het christendom: de katholieke kerk. En sedertdien heeft Augustinus zijn uiterste best gedaan om de “ketterse” stromingen -in de eerste plaats het manicheïsme – binnen het christendom te bestrijden.
In zijn boek “Mani, der Gesandte des Lichts” geeft Eugen Roll de radicale ommezwaai van Augustinus treffend weer:
“Mani’s Ik zweefde nog boven hem, zijn bewustzijn had de laatste graad van afsnoering [ van de geestelijke wereld ] nog niet bereikt; daarom schouwde hij moeiteloos in de bovenzinnelijke regionen, en zijn boven hem zwevende Ik was het bemiddelend orgaan [tussen hemel en aarde]. Daarentegen stond Augustinus vast op aarde, volledig geïncarneerd. Zijn Ik zeeft niet meer boven hem, maar komt uit zijn innerlijk tevoorschijn als een allesoverheersende genialiteit. Dat is de geestelijke situatie ! Dit nog-niet-zijn enerzijds, en dit niet-meer-zijn anderzijds zijn de sleutel tot het begrijpen van de vijandschap tussen de augustinische leer en het manicheïsme.”
En over de diepere grond van Augustinus’ meedogenloze strijd schrijft Eugen Roll:
“De innerlijke ommezwaai, de plotse vijandschap tegenover alle pogingen om het bovenzinnelijke rechtstreeks te beleven, laten een diepe persoonlijke ontgoocheling vermoeden. Men kan stellen: een verdrongen wrok knaagde als een etterende wonde aan zijn zelfgevoel en werd tot bron van oneindig ressentiment. Alleen zo kan men zijn polemische geschriften verstaan, op de eerse plaats de 33 boeken tegen de manicheërs.”
Impliciet heeft Augustinus zelf toegegeven dat hij geen rechtstreekse toegang had tot de bronnen van het bovenzinnelijk weten. Hij was ervan overtuigd dat de mens met zijn denken ver kan doordringen in het begrijpen van de christelijke leer, maar dat dit denken begrensd is, en dat men vanaf die grens nog slechts kan geloven en vertrouwen stellen in de autoriteit van de Kerk. “Ik zou de leer van Christus niet kunnen aannemen indien zij niet gegrondvest was op de autoriteit van de Kerk”, beweerde hij. Daartegenover menen de manicheërs dat een waar inzicht slechts in de eigen ziel kan gevonden worden, en zij verwerpen alle uiterlijke gezag dat bepaalt wat de mens als waarheid behoort aan te nemen. Zoals de tijdgenoot van Augustinus, bisschop Faustus, een manicheër stelde:
“Vanuit een autoriteit kan men geen leer aannemen, wij willen slechts een leer in vrijheid aannemen.”
En Mani zegde tot zijn aanhangers:
“Gij moet u afwenden van alle uiterlijke openbaring die u op zintuiglijke wegen houdt ! Afwenden moet gij u van alles wat uiterlijke autoriteit u overlevert, en dan zult gij rijp worden de eigen ziel te aanschouwen !”
De manicheërs zijn er dus van overtuigd dat een waarachtig inzicht enkel kan verworven worden vanuit een volkomen innerlijke vrijheid. Alleen door zulk een verworven vrijheid kan men de allesomvattende liefde opbrengen voor alle wezens en alle schepselen. En die allesomvattende liefde is de absolute grondvoorwaarde in de manicheïsche verlossingsleer.
In GA 104 spreekt ook Rudolf Steiner in dezelfde zin:
“Alleen wanneer ieder Ik zo vrij en zelfstandig is dat het ook niét kan liefhebben, is zijn liefde een volledig in vrijheid gegeven geschenk. Dat is om zo te zeggen het goddelijk wereldplan: dit Ik zo zelfstandig te maken dat het zelfs aan God uit vrijheid en als individueel wezen zijn liefde kan aanbieden. Als de mensen op enigerlei wijze, ook maar in de allergeringste mate, tot liefde zouden kunnen gedwongen worden, dan zou dat betekenen dat zij aan banden van afhankelijkheid worden geleid.”
Dat de manicheïsche opvattingen ten slotte naar de achtergrond van het geestesleven moesten treden (verdwenen zijn zij niet), is eigenlijk evident gezien de opkomst en de bloei van de verstandscultuur in die tijd; Augustinus heeft in zoverre bijgedragen tot het terugdringen van het manicheïsme doordat hij een opmerkelijk representant van deze cultuur was. De huidige tijdgeest, waarin het rationele denken en het materialisme centraal staan, heeft geen boodschap aan de gnostische wijsheid van de manicheërs. Maar in de toekomst zal daarin verandering treden. Laat ons niet vergeten dat van ons cultuurtijdperk, waarin het menselijk zelfbewustzijn uit de diepten van de ziel naar buiten treedt, nog niet eens een derde deel verstreken is.
Het manicheïsme, een verlossingsleer – deel twee
“Een nog belangrijker geestesstroming dan die van de rozenkruisers was het manicheïsme …” (Rudolf Steiner in de voordracht van 11/11/1904)
Manicheïsme, rozenkruiserdom en antroposofie: drie wegen naar hetzelfde doel
Allicht kan de vraag opgeworpen worden waarom er in een antroposofisch tijdschrift een artikel verschijnt over manicheïsme. Het antwoord is eenvoudig: de antroposofie moet de overgang vormen voor het rozenkruiserdom van de toekomst, en dit laatste zal dan in een nog verdere toekomst, overgaan in het manicheïsme. Er is namelijk een wezenlijk verband tussen deze drie stromingen: alle drie zijn zij in het leven geroepen om de ware christelijke broederliefde op aarde te grondvesten. Enkel de vorm is verschillend, omdat dit streefdoel over een grote tijdruimte loopt en de tijdgeest van de op elkaar volgende cultuurperiodes steeds een ander karakter vertoont. Om een uitzicht te krijgen in het vormverschil willen wij allereerst eens de historische ontwikkelingsgang van de drie stromingen benaderen.
1. Het manicheïsme
Dit werd zoals wij weten, in de derde eeuw n.C. gesticht door Mani, die een christengemeenschap wilde vestigen waarin het geestelijk leven van het individu niet door uiterlijk kerkelijk gezag aan banden werd gelegd, maar waarin het zich vrijelijk kon ontplooien vanuit de zuivere en reine impulsen van de eigen ziel, opdat er een gemeenschap kon ontstaan die gebaseerd was op vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid. In korte tijd breidde het manicheïsme zich uit over uitgestrekte gebieden, en bleef bloeien tot in de tiende eeuw, waarna het bijna even plotseling als het ontstaan was, uit de samenleving verdween. De reden hiervan was dat de mensheid in haar geheel nog niet rijp was voor zulk een vorm van samenleving: enerzijds werd het manicheïsme uitgeroeid door het Rooms kerkelijk gezag dat in de manichese stroming een bedreiging zag voor zijn structuren die gebaseerd waren (en nog zijn) op macht en religieuze onderwerping, en anderzijds stond de mensheid toen voor de deur van het tijdperk waarin het individu zijn eigen bewustzijn voelt geboren worden; maar allereerst in een primaire vorm: de mens beschouwt zichzelf als middelpunt waarrond alles draait en is vooreerst nog niet in staat om in te zien dat ook zijn medemensen even waardig zijn als hijzelf. Het is een tijd van het beleven van een egocentrisch individualisme, iedereen op zichzelf en voor zichzelf, de tegenpool van het beginsel van de broederlijkheid. Nu zijn er toch altijd mensen geweest, en tot op de dag van vandaag is dat zo, die individueel, misschien zonder zich ervan bewust te zijn, de manichese idealen hebben toegepast, en zo blijkt het manicheïsme als een onderstroom in het maatschappelijk leven aanwezig. Het manicheïsme is waarachtig christelijk leven, maar het leven heeft een vorm nodig waarin het kan stromen en gedijen. aanvankelijk was de vorm de grote mensengroepen die gemeenschappelijk de manichese idealen beoefenden. De vorm werd echter teniet gedaan door het kerkelijk gezag en door het opkomend individualisme.
Over ‘leven’ en ‘vorm’ zullen wij het verder nog hebben, en hoe belangrijk het samengaan van deze twee principes wel is, kunnen we illustreren met de woorden van Rudolf Steiner (uit GA 93):
‘Wat nog moet geschapen worden, is een vorm voor het leven van het zesde wortelras (zie schema hieronder).
Die moet vroeger geschapen
worden opdat het christelijk leven daarin kan binnenstromen. Dit moet
voorbereid worden door mensen die zo een organisatie, zo een vorm zullen
scheppen dat het ware christelijke leven van het zesde wortelras daarin
kan beleefd worden. En deze uiterlijke samenlevingsvorm moet
ontspringen uit de Mani-intentie, uit het groepje mensen dat Mani
voorbereidt. Dat moet de uiterlijke organisatievorm zijn, de gemeente
waarin vooreerst de christelijke vonk echt zal kunnen ontbranden.
Daaruit zult u kunnen opmaken dat het manicheïsme er in de eerste plaats
naar streeft, vóór alles het uiterlijk leven rein te vormen; dan zal
het mensen aanbrengen die geschikt zijn om de inhoud voor de toekomst op
te nemen.
Daarom wordt er zo’n groot belang gehecht aan een volstrekt nieuwe
gezindheid. De Katharen bvb. vormden een sekte, die in de twaalfde eeuw
als een meteoor insloeg. Zij noemden zich zo omdat ‘katharsis’ loutering
betekent. Het waren mensen die in levenswijze en morele gezindheid
rein wilden zijn. Zij zochten de katharsis innerlijk en uiterlijk om een
reine gemeente, een reine leefgemeenschap te vormen. Dat is wat het
manicheïsme nastreeft. Het gaat minder om de spirituele ontwikkeling van
het innerlijk leven – het leven zal ook op een andere manier verder
stromen -, maar meer om het verzorgen van de uiterlijke levensvorm.
[ … ]
2. De rozenkruisers
In het begin van de vijftiende eeuw breekt er een nieuwe cultuurperiode aan: die van de bewustzijnsziel. Het is een tijd waarin de mens de blik volledig naar de buitenwereld richt. Het geestelijk begripsvermogen van de mens is dan naar een laag niveau gezakt en als compensatie zoekt hij de uiterlijke natuur, die hij als een geestloos, zuiver materieel product beschouwt, door louter zintuiglijke waarneming te doorgronden en te beheersen. Maar tegelijkertijd ontstaat als tegengewicht een kleine occulte groep, de Broederschap van de Orde van het Rozenkruis, waarvan Christian Rosencreutz de grote inspirator is. De rozenkruisers stelden zich als opgave om -tegen de toenmalige tijdgeest in- de geest als scheppende kracht achter de natuurfenomenen en in de mens te zoeken. Zo probeerden zij een harmonie tot stand te brengen tussen materie en geest. Te dien einde beoefenden zij een vorm van alchemie waardoor zij o.m. onedele metalen in goud konden veranderen. Het was hen echter niet om het goud te doen; voor hen was het omzetten in goud niets anders dan een symbool voor de loutering van de ziel, voor het omvormen van onedele ziele-impulsen in bijzondere deugden. Door middel van hun alchemie streefden zij ernaar de etherische substantie, de grondessentie die achter de materie ligt helderziend waar te nemen, en zo werden zij dan ook ingewijd in de wereldgeheimen. Omdat van die geheimen misbruik zou kunnen gemaakt worden mocht daarvan nooit iets openbaar gemaakt worden, en de rozenkruiser zelf mocht als zodanig nooit in de openbaarheid treden; de orde was een strict geheime genootschap
Er moest echter een vorm ontstaan waarin het leven van het ware christendom een vaste grond kon vinden, en daarom wilden de rozenkruisers iets van hun edele principes ingang doen vinden in de Europese cultuur o.m. door de publicatie van een aantal van hun geschriften. Rudolf Steiner hierover in GA 99:
” In de achttiende eeuw had deze broederschap de opdracht om langs spirituele weg iets esoterisch te laten instromen in de cultuur van Midden-Europa; en daarom zien we hoe binnen een exoterische cultuur in menig opzicht iets begint op te lichten dat uiterlijk gezien weliswaar exoterisch is, maar dat eigenlijk niets anders is dan een uiterlijke verschijningsvorm van esoterische aard … Maar toen deze rozenkruiserwijsheid destijds in de algemene cultuur moest doordringen, werd er een soort verraad gepleegd met deze wijsheid -ik hoef hier niet nader in te gaan op de toedracht hiervan- zodat bepaalde ideeën van de rozenkruiserwijsheid in exoterische vorm in de openbaarheid werden gebracht. Dit verraad enerzijds en anderzijds de noodzaak dat de Westerse cultuur een tijdlang, gedurende de negentiende eeuw, niet beïnvloed mocht worden door de esoterie, leidde ertoe dat de bronnen van de rozenkruiserwijsheid en met name ook de grote initiator hiervan, die sedert het ontstaan van de orde steeds op aarde was geïncarneerd, schijnbaar op de achtergrond traden, zodat er in de negentiende eeuw weinig van deze wijsheid te bespeuren was. Pas in onze tijd is het weer mogelijk geworden de bronnen van deze wijsheid te ontsluiten en deze in de gehele Westerse cultuur te laten instromen. Wanneer wij deze cultuur nader beschouwen, zal ons ook de reden duidelijk worden waarom dit zo moest gebeuren.”
Het etherlichaam van Christian Rosencreutz werd door diens intense verdieping in de ethersubstantie -de essentie die de materie vanuit haar geestelijke oervorm doet ontstaan- steeds machtiger en machtiger. In de veertiende eeuw had hij een ontmoeting met de Christus in de etherwereld, een belevenis zoals Paulus bij Damascus heeft gehad. Sindsdien is het etherlichaam van Christian Rosencreutz volledig intact gebleven, niets ervan gaat verloren in de algemene wereldether. Dit etherlichaam is zo machtig dat het ook zijn kracht kan uitstralen naar de antroposofie, zoals Rudolf Steiner beweert in GA 130:
” Aan alles wat als antroposofie wordt verkondigd, wordt kracht verleend door het etherlichaam van Christian Rosencreutz en diegenen die antroposofie verkondigen laten zich overschaduwen door dit etherlichaam.”
3. De antroposofie
De antroposofie is een variante van het rozenkruiserdom of, anders
uitgedrukt, zij is een modern rozenkruiserdom aangepast aan de
geestelijke behoeften van onze tijd. Alleszins is de manier van
inwijding nagenoeg dezelfde bij deze twee stromingen. Rudolf Steiner
zegt (in GA 55) dat “de rozenkruisermethoden nog vele eeuwen lang de
juiste methoden van inwijding in het geestelijk leven zullen zijn.”
Hun geheimen en wijsheid putten zij beide uit de christelijke esoterie
en hun werken in de wereld zijn gericht op hetzelfde streefdoel: een
gemeenschap stichten waarin vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid
heerst.
Het verschil situeert zich in de tijd: de rozenkruisers hebben steeds in
het verborgene gewerkt omdat zij wisten dat de mensheid op geestelijk
vlak nog niet rijp was om de esoterische wijsheden op een vruchtbare
manier in het maatschappelijk leven in te voegen, want tot het jaar 1899
(het einde van het ‘duistere tijdperk’) bleef de geestelijke wereld,
behalve voor ingewijden, ontoegankelijk voor de rest van de mensheid.
In 1899 breekt er een tijdperk aan waarin de mensen geleidelijk aan
nieuwe zielekwaliteiten zullen ontwikkelen. Vanaf dan wordt de
verbinding tussen het etherlichaam en het fysiek lichaam losser,
waardoor de mens langzamerhand in de etherwereld zal kunnen schouwen.
Dit is geen bovennatuurlijk fenomeen, het is een zuiver natuurlij proces
dat zich bij iedereen zal voordoen, maar uiteraard zal dit proces zeer
langzaam verlopen; de helderziende eigenschappen die daaruit
voortvloeien zullen echter vel vlugger en krachtiger tevoorschijn komen
bij iemand die een esoterische scholing volgt. Bij een enkeling heeft
deze helderziendheid zich al ontwikkeld, maar voor de meesten zal het
ten vroegste in een volgende incarnatie gebeuren. Wanneer die
helderziendheid – die zich overigens bij volle bewustzijn zal voordoen-
optreedt zal men geestelijke beelden zien waarvan men aanvankelijk de
betekenis niet zal kunnen verklaren, men zal de toekomstige gevolgen
waarnemen van zijn daden, en ten slotte zal men Christus in de
etherische wereld kunnen aanschouwen.
Nu zou het echter zeer goed mogelijk zijn dat men zulke helderziende
mensen als waanzinnig zal beschouwen en men deze in psychiatrische
instellingen zal afzonderen. Erger nog, men zal heel zeker het gepaste
vaccin vinden om die dwazen van hun ‘waanideeën’ te genezen, en men zal
dit vaccin reeds preventief vanaf de geboorte toedienen. Dat voorspelde
Rudolf Steiner al in 1917 !
Dat is wat ons te wachten staat als we niet gepast ingrijpen. Dat is ook
de reden waarom Rudolf Steiner bepaalde wereldgeheimen in de
openbaarheid gebracht heeft en waarom hij een methode heeft willen
aanreiken om het niet zover te laten komen.
Antroposofische wijsheden en inzichten is leven, maar ook hier heeft het
leven een vorm nodig tot heil van de verdere wereldevolutie. Die vorm
moet ontstaan door het samenwerken van de antroposofen in de sociale
driegeleding, de pedagogie, de bio-dynamische landbouw, de
antroposofische geneeskunde enz. Antroposofen moeten hun krachten
bundelen en een solide gemeenschap vormen om weerstand te kunnen bieden
aan een geestloze, door Ahriman geïnspireerde wereld. Alleen dan kunnen
de rozenkruisers van de toekomst het ideaal van de volgende
cultuurperiode, die van de broederliefde zoals ze genoemd wordt in de
Openbaring, waarmaken.
De toekomst
Theoretisch duurt ieder na-Atlantisch cultuurtijdperk 2160 jaar. Op onze cultuurperiode, die begon in 1413 en afloopt in 3573, volgt de zesde cultuurperiode, die van de broederliefde. Tijdens deze periode zal het rozenkruiserdom opnieuw als de leidende spirituele stroming in het wereldgebeuren optreden. De rozenkruisers zullen dan spiritueel op zo’n hoogte staan dat zij het als een noodzakelijke innerlijke drang zullen ervaren om op grote schaal de broederliefde te beoefenen. In de Openbaring volgens Johannes (3:7) worden zij gekarakteriseerd als diegenen die in het bezit zijn van de sleutel van David, “die opensluit en niemand zal toesluiten, en sluit en niemand zal opensluiten … ” Dat betekent dat geen vijandelijke macht zal kunnen verhinderen dat zij de opdracht van broederschap volbrengen, en dat geen vijandelijke macht zal kunnen binnendringen wanneer zij zich daarvan afsluiten. In tegenstelling tot vroeger, toen de rozenkruisers in het verborgene moesten leven en in geen geval de wereldgeheimen aan de mensheid mochten prijsgeven, zal het hun opdracht zijn om in de zesde cultuurperiode naar buiten te treden om de occulte waarheden over de ganse wereld te verbreiden en die in het dagelijks leven op de juiste wijze toepasbaar te maken. Want aangezien het grootste deel van de mensheid dan vanzelf de occulte waarheden in de etherwereld zal ontdekken, zou het geen zin meer hebben om die geheimen verborgen te houden. Daarom moeten de rozenkruisers in de openbaarheid treden en erop toezien dat die geheimen niet misbruikt worden, dat zij niet ten behoeve van egoïstische doeleinden gebruikt worden, maar dat zij aangewend worden tot heil van de mensheids- en wereldontwikkeling.
Na de periode van de broederliefde volgt de zevende en laatste cultuurperiode van het na-Atlantische tijdvak. Deze periode zal volstrekt onvruchtbaar zijn, het zal “lauw zijn, noch koud, noch heet”, het zal als een dorre uitwas het na-Atlantische tijdvak afsluiten en de grote oorlog van allen tegen allen inleiden. Zoals Lemurië is ten onder gegaan door de wildste hartstochten, en Atlantis door het misbruik van levenskrachten, zo zal ons tijdvak ten onder gaan aan het afschuwelijkste egoïsme, een egoïsme waarvan wij ons heden ten dage nauwelijks een voorstelling kunnen maken. Maar de mensen die in de zesde cultuurperiode de broederliefde beoefend hebben, zullen overleven in de zevende cultuurperiode en zullen zich ook kunnen handhaven in de grote oorlog van allen tegen allen. Zij zullen de aarde van de ondergang redden en het vruchtbare dat zij tot stand gebracht hebben, overdragen naar het zesde tijdvak (ook wortelras genoemd). In het zesde wortelras zal er sprake zijn van twee ‘rassen’: het goede ras en het slechte ras. En het zal de taak van de manicheeërs zijn om zoveel mogelijk mensen van het slechte ras in het goede te krijgen. Op welke manier dit zal gebeuren legt Rudolf Steiner aldus uit (in GA 93):
” Het zesde wortelras zal als opdracht hebben: het boze door mildheid zoveel mogelijk terug te brengen in de voortschrijdende stroom der ontwikkeling. Er zal dan namelijk een geestesstroming ontstaan zijn die het kwaad niet bestrijdt, hoewel dat met een demonisch geweld zal optreden in de wereld. Bij de opvolgers van de ‘zonen van de weduwe’ zal het bewustzijn sterk leven dat het kwade terug in de ontwikkeling moet geleid worden, maar dat het niet door strijd, maar door mildheid moet overwonnen worden. Dit krachtig voor te bereiden, dat is de opdracht van de manichese geestesstroming. Deze geestesstroming zal niet afsterven, ze zal in de meest verschillende gedaanten optreden. Ze treedt op in vormen die velen zich kunnen indenken, maar die op dit ogenblik nog niet moeten uitgesproken worden. Als zij zich alleen richtte op de innerlijke gezindheid, dan zou deze stroming niet bereiken wat ze moet bereiken. Zij moet zich richten op het vormen van gemeenschappen die vinden dat het doorslaggevende vooral is: vrede, liefde, zonder geweld het kwaad confronteren. Deze principes willen ze verspreiden. Deze gemeenschappen moeten als het ware een kelk zijn, een vorm scheppen voor het leven, dat zich ook zonder hen voortplant.”
Het manicheïsme, een verlossingsleer – deel drie
In het eerste deel over dit onderwerp werd uiteengezet dat de Manicheeërs van oordeel zijn dat het kwade even eeuwig is als het goede, en dat het een noodzakelijke factor vormt voor de ontwikkeling van de wereld. Zij beschouwen het kwade als een product van oorspronkelijk goede geestelijke wezens die, als een soort offer, van hun normale evolutie moesten afwijken opdat in de kosmos een nieuw element zou kunnen ontstaan. Doordat die geestelijke wezens zich moesten afscheiden van hun goddelijke oorsprong verkregen zij een zekere autonomie in hun eigen nieuw, weliswaar begrensd levensgebied. Op dit voor hen vreemde werkterrein konden zij echter niet normaal functioneren zodat zij een storende tendens teweegbrachten in de evolutie.Maar juist door die verkregen zelfstandigheid hebben zij een nieuw element in de wereld gebracht: de autonomie, en die hebben zij -samen met de daarbijhorende storende elementen- in het menselijk astraal lichaam, etherlichaam en fysieke lichaam gevoegd. Zo kreeg de mens zijn vrijheid, en derhalve ook de keuze tussen kwaad en goed, tussen haat en liefde.
Volgens de
Manicheeërs stamt het kwade dus af van het goede, maar aangezien dit
oorspronkelijke goede zich moest opofferen is het uit de tijd, uit de
evolutie geraakt. Daarom willen zij het kwade opnieuw transformeren tot
het goede, zij willen het verlossen. Dat is de taak die de Manicheeërs
zich gesteld hebben. De vervulling van die taak kan enkel verwezenlijkt
worden wanneer men de eigen aard van het kwade begrijpt. Begrip roept
mildheid op. Mildheid is voor de Manicheeërs een sleutelwoord.Talloze
keren heeft Christus in manichese zin gesproken, zoals in de parabel
over het verloren schaap:
“Als een mens in het bezit van honderd schapen is gekomen en één daarvan verdwaalt, zal hij dan niet de negenennegentig op de bergen achterlaten en heengaan om het dwalende schaap te zoeken ? En gebeurt het dat hij het vindt, voorwaar ik zeg u: hij verblijdt zich over dit ene schaap meer dan over de negenennegentig die niet verdwaald waren. Zo is het niet de wil van Uw Vader die in de hemelen is, dat één van deze kleinen verloren gaat.”
In het tweede deel (Brug 28) werd een chronologisch overzicht gegeven van het ontstaan en de taak van de drie esoterische geestesstromingen.
1. De Antroposofie die door middel van zuiver inzicht, de geestelijke wereld wil toegankelijk maken voor het menselijk bewustzijn;
2. Het Rozenkruiserdom dat in de zesde cultuurperiode, de periode waarin de occulte waarheden voor iedereen zullen (of kunnen) toegankelijk zijn, een gemeenschap van ware broederliefde zal tot stand brengen;
3. Het Manicheïsme: na de
grote oorlog van allen tegen allen (na 8000) zal nog lang niet iedereen
het Christusprincipe, het principe van de ware broederliefde in zich
dragen. Zij die dit beginsel in zich opgenomen hebben, zullen behoren
tot het zgn. goede ras. Wie niet zover gekomen is zal deel uitmaken van
het “kwade ras”.
Het is dan aan de Manicheeërs om zoveel mogelijk
zielen van deze laatste groep alsnog tot het goede te brengen. Met dit
doel voor ogen streven de Manicheeërs een specifieke inwijdingsweg na,
want naast de christelijke Rozenkruiserinwijding bestaat er ook een
manichese inwijdingsweg.
De Russische antroposoof Sergej Prokofjef
heeft in zijn boek “De spirituele betekenis van vergeving’ deze laatste
weg beschreven. De beide inwijdingswegen zijn nauw aan elkaar verwant
maar zij onderscheiden zich van elkaar door hun verschillend
uitgangspunt. Prokofjef drukt het als volgt uit:
” De
christelijke Rozenkruiserweg streeft ernaar om de wil in het gebied van
het denken te brengen. De manichese weg daarentegen streeft ernaar om
het denken (begrijpen) in het gebied van de wil te brengen. Dit gebied
is voor het normale bewustzijn aanvankelijk duister. Door de
bewustwording van de wilsimpulsen ontstaat de mogelijkheid direct met
het scheppen van een concrete samenlevingsvorm, een concrete sociale
structuur te beginnen, waarin de hogere openbaringen van Christus kunnen
worden opgenomen.”
Wij zullen nu trachten de vier eerste trappen van de zevenvoudige manichese inwijdingsweg te beschrijven. Wij baseren ons hiervoor op het bovenvermeld boek van Prokofjef.
De eerste vier stadia van deze weg zijn:
1. waarachtige tolerantie,
2. het vermogen om vergiffenis te schenken,
3. het bewust op zich nemen van het karma van een ander mens of zelfs van een groep van mensen,
4. het bewust op zich nemen van het karma van de ganse mensheid.
De trappen vijf, zes en zeven hebben betrekking op de verlossing van de tegenmachten Lucifer, Ahriman en Asoera’s. Deze zullen behandeld worden in en volgende uitgave van De Brug.
1. Waarachtige tolerantie
Dat
wij een Ik, een zelfbewustzijn hebben, ervaren wij in eerste instantie
door het contact met de buitenwereld, met alles wat niet tot ons eigen
wezen behoort. En de buitenwereld worden wij vooral via de zintuigen
gewaar, het zien, het gehoor, de tastzin enz.
Nu gebruikt het Ik in
grote mate de zintuigen om zijn gevoel tegenover de medemens te bepalen.
Hoe dikwijls hoort men niet: “Ik kan die man niet rieken …”
Indien
men de a-tolerantie, die optreedt wanneer men de anderen gewoon niet
opmerkt, buiten beschouwing laat, dan kan men drie soorten tolerantie of
verdraagzaamheid onderscheiden:
– intolerantie,
– de gewone of neutrale verdraagzaamheid waarbij men de ander zonder meer naast zich duldt,
– de waarachtige tolerantie wanneer er sprake is van een echte positieve interesse voor de medemens.
Waarachtige
tolerantie kan men tot ontwikkeling brengen wanneer men vooral de
gedachten- of voorstellingszin (één van de twaalf zintuigen) activeert.
Prokofjef drukt dit als volgt uit:
“Het waarnemen van de
positieve aspecten in elk wezen en in elke gebeurtenis in de wereld is
alleen mogelijk indien een intensief moreel gedachtenleven wordt
ontwikkeld, want dat alleen is het instrument waarmee het Ik geleidelijk
onze zintuigen kan omvormen.”
En Rudolf Steiner zegt dat Christus rechtstreeks tot ons spreekt
wanneer wij in die zin onze houding tegenover onze evennaaste bepalen.
Uit GA 193:
“Ik ben als een mens met vooroordelen geboren en het onbevooroordeeld
voorstellingsvermogen moet ik mij in het leven eerst verwerven, En hoe
kan ik dat hier verwerven ? Niet enkel doordat ik slechts interesse
opbreng voor wat ik zelf denk, voor wat ik zelf voor waar aanneem, maar
doordat ik ook onbaatzuchtige interesse aankweek voor wat de anderen
denken en voor wat mij tegemoet treedt, ook wanneer ik het nog zozeer
als onzin beschouw. Hoe meer de mens zich beroemt op zijn eigen
eigenzinnige meningen en zich alleen daarvoor interesseert, des te meer
verwijdert hij zich op dit moment van de wereldontwikkeling van de
Christus. Hoe meer de mens sociale interesse betoont voor de meningen
van anderen, ook wanneer hij die als onzinnig beschouwt … en er zich
zelfs dan nog voor interesseert, des te meer voelt hij in het binnenste
van zijn ziel een Christus-woord, dat tegenwoordig in de zin van de
nieuwe Christus-openbaring moet verklaard worden. De Christus heeft
gezegd: “Wat gij voor de minste mijner broeders doet, hebt gij voor mij
gedaan.”
De Christus houdt niet op zich steeds opnieuw aan de
mensheid te openbaren, tot aan het einde der tijden. En zo spreekt hij
tegenwoordig tot degenen die hem horen willen:
“Wat de geringste van
uw broeders denkt, dat moet gij zo beschouwen dat Ik in hem denk, en dat
Ik met u meevoel wanneer gij de gedachten van de ander naast die van
uzelf stelt, en wanneer gij sociale interesse hebt voor wat zich in de
ziel van de ander afspeelt. Wat gij als mening, als levensbeschouwing
vindt in de geringste uwer broeders, zoek daarin Mijzelf …”
De
Christus vinden wij niet wanneer wij egoïstisch met onze gedachten naast
die van de anderen blijven, maar wij vinden Hem wanneer wij onze
gedachten naast die van de anderen stellen, wanneer wij onze interesse
verruimen tot een innerlijke tolerantie voor alles wat menselijk is.”
2. De vergeving
Wanneer iemand ons onrecht heeft
aangedaan en wij dit willen vergeven, zijn wij geneigd te zeggen:
“vergeven en vergeten”, en toch blijven wij dikwijls, soms voor de rest
van ons leven, een heimelijke wrok in onze ziel koesteren om het ons
aangedane onrecht. Dit is natuurlijk niet echt vergiffenis schenken.Toch
schuilt er in het gezegde “vergeven en vergeten” een grote waarheid,
omdat vergeven onlosmakelijk verbonden is met het vergeten van het
geleden onrecht. Prokofjef verklaart waarom:
“Door de inspanning
van de morele wil van het individuele Ik om tot vergeving te komen -dat
wil zeggen tot bewust vergeten van het leed of onrecht dat ons is
aangedaan- vormen zich in de herinneringsstroom die ons Ik doordringt en
ons Ik-bewustzijn draagt, als het ware ‘herinneringsvrije’
uitsparingen. In deze uitsparingen kan de substantie van het hogere Ik
of het geestelijk Zelf als de kracht die alle kwaad transformeert,
uitstromen. Deze substantie van het geestelijk zelf dringt het menselijk
Ik binnen en vergeestelijkt dit steeds meer. Zo ontstaat geen
vernauwing, maar een steeds verdere verruiming van het Ik-bewustzijn,
omdat dit wordt doordrongen met hogere morele vermogens …
In dit
stadium kan het geestelijk zelf het Ik zodanig versterken en
vergeestelijken dat het Ik het vermogen krijgt de wereld niet alleen via
de lichamelijke zintuigen waar te nemen, maar ook via de hogere
zintuigen van het etherlichaam. Met andere woorden, zoals het aardse Ik
de zintuigen van het fysieke lichaam nodig heeft om bewustzijn te
ontwikkelen, zo heeft het geestelijk zelf om bewust in de mens te leven
de waarnemingsorganen van het etherlichaam nodig. Het geestelijk zelf
begint deze laatste onmiddellijk om te vormen zodra het in het aardse Ik
begint door te dringen. Zo wordt het geestelijk zelf, wanneer het in de
vergevingsdaad het aardse Ik doortrekt, tegelijkertijd de leermeester
van het etherlichaam en is het in staat alle verduisteringen en
verhardingen op te lossen die steeds in het etherlichaam worden gevormd
door onze aardse fouten, onze morele en karaktergebreken, ons zelfbedrog
en in het bijzonder onze nijd en wraakzucht … Het etherlichaam speelt
een cruciale rol in de processen van herinneren en vergeten. Op het
moment dat wij vergeven, dus onder invloed van ons geestelijk zelf het
onrecht dat ons werd aangedaan bewust uit ons geheugen wissen, bevrijden
wij ons etherlichaam van alle schadelijke en verduisterende elementen.
Naarmate wij deze elementen door de macht van het geestelijk zelf in de
vergeving oplossen, maken wij ons etherlichaam lichtend en doorzichtig
en, bij een vergevorderde reiniging, uiteindelijk zelfs schouwend in de
etherwereld die ons etherlichaam omgeeft. Want door de inwerking van het
geestelijk zelf is het Ik op den duur in staat niet alleen met het
fysieke, maar ook met het ether- of levenslichaam de indrukken van de
omgeving waar te nemen. En door de nieuw ontsloten waarnemingen van het
etherlichaam wordt het mogelijk de Christus in de etherwereld waar te
nemen.”
Tot slot besluit Prokofjef dat men middels een
gezuiverd etherlichaam de etherische Christus op twee manieren kan
ontmoeten: ofwel door een rechtstreeks aanschouwen in de etherwereld,
ofwel wanneer in iemands etherlichaam de Christuskracht zo uitgesproken
aanwezig is dat anderen in die persoon de tegenwoordigheid van Christus
kunnen ervaren.
In zijn boek “Terugkeer uit de dood” doet George
Ritchie het relaas van zijn ontmoeting met een mens die de
Christuskracht uitstraalde. Ritchie vertelt dat hij zelf eens, toen hij
zeer zwaar ziek was, een ontmoeting gehad heeft met Christus in de
etherische wereld. Sedertdien verlangde hij vurig om opnieuw zo’n
belevenis te mogen ervaren; koortsachtig was hij op zoek naar Christus,
tevergeefs echter. Op het einde van de tweede wereldoorlog werd hij als
medicus naar een Duits concentratiekamp gestuurd om daar geneeskundige
hulp te verlenen. De grootste ellende en verschrikking zag hij daar. Hij
getuigt:
” Als al die verschrikkingen mij de baas dreigden te
worden, wandelde ik van het ene naar het andere einde van het kamp en
keek ik wie ik ontmoette in het gezicht, totdat ik wist dat ik Christus
in het gelaat blikte. Op die manier leerde ik Bill Cody kennen.”
Bill
Cody, zo werd hij tenminste toch genoemd, was een imposante figuur,
zijn ogen stonden helder, hij liep kaarsrecht, en hoewel hij zestien uur
per dag in de weer was bleek zijn energie onuitputtelijk te zijn. Zijn
gezicht straalde van mededogen voor zijn medegevangenen, hij was de
vriend van iedereen, en wanneer er ergens ruzie uitbrak drong hij erop
aan om elkaar vergiffenis te schenken. Ritchie dacht dat deze man nog
niet zo lang in het kamp vertoefde gezien de uitermate gezonde indruk
die hij vertoonde, totdat hij op een dag tot zijn stomme verbazing
ontdekte dat die man al zes jaar lang, sedert het uitbreken van de
oorlog in dat kamp verbleef, en in al die tijd had hij dezelfde
ontberingen als alle anderen moeten ondergaan. “Toen Bill Cody en ik
eens samen waren”, vertelt Ritchie,” merkte ik eens op dat het voor
sommigen niet eenvoudig moest zijn om vergiffenis te schenken aan de
mensen door wiens toedoen ze één of meerdere familieleden hadden
verloren”. En Bill Cody begon te praten, de eerste woorden die hij over
zichzelf zei:
” Wij woonden in het Warschause ghetto, mijn vrouw en
ik, onze beide dochters en onze drie kleine zoons. Toen de Duitsers onze
straat bereikten, zetten ze iedereen tegen de muur en openden het vuur
met hun machinegeweren. Ik smeekte hen samen met mijn gezin te mogen
sterven, maar omdat ik Duits sprak deelden zij mij in bij een ploeg
dwangarbeiders. Op dat moment moest ik voor mijzelf beslissen of ik de
soldaten die hiervoor verantwoordelijk waren moest haten of niet. In
feite was het geen moeilijke beslissing …
Haat had zojuist de zes
mensen die voor mij belangrijker waren dan wat dan ook ter wereld het
leven gekost. Daarom besloot ik op dat moment dat ik de rest van mijn
leven, -onverschillig of dat enkele dagen of vele jaren zou duren-
iedereen zou liefhebben met wie ik ooit in aanraking zou komen.”
3. Het bewust op zich nemen van het karma van een ander mens of zelfs van een groep mensen.
In
de loop van ons cultuurtijdperk dat zich situeert van ongeveer 1500 tot
3500 zal het menselijk Ik steeds meer en meer vergeestelijkt worden
doordat het hogerstaande geestelijk Zelf geleidelijk aan in het Ik
dringt. Daarom wordt ons tijdperk dat van het geestelijk Zelf genoemd.
In principe ligt het in ieders bereik om zijn Ik tot een bepaald
geestelijk niveau te verheffen; dit niveau reikt tot geestelijke
kwaliteiten zoals het vermogen om vergiffenis te schenken. Wil men nog
een stadium verder gaan in het veredelen van het Ik, dan moet men zich
geestesvermogens eigen maken die pas in het volgend cultuurtijdperk
kunnen ontwikkeld worden, in het tijdperk van de levensgeest of van de
ware broederliefde. Geesteswetenschappelijk beschouwd betekent dit dat
de verdere ontwikkeling van het Ik tot stand komt doordat dit nu niet
alleen doordrongen wordt met het geestelijk Zelf, maar ook met de
levensgeest, het wezensdeel dat op een nog hoger niveau staat.
Rudolf
Steiner heeft ooit gezegd dat dan iemand nooit gelukkig zal kunnen zijn
zolang hij ziet dat er nog wezens zijn die lijden. Die uitspraak leidt
tot de conclusie dat men andermans lijden zal willen helpen dragen, dat
men dit lijden desnoods op zich zal nemen, of met andere woorden: het
karma van de andere op zich nemen. Behalve voor iemand die zich een
hogere graad van inwijding verworven heeft, is dit niveau van
geestelijke ontwikkeling in deze tijd niet haalbaar. Nochtans kan men
reeds, zonder een specifieke geestesscholing te volgen, de eerste
stappen hiertoe zetten. Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken:
toen ik in de lagere school zat, las de onderwijzer van tijd tot tijd
verhaaltjes voor uit stichtende boekjes. Eén ervan is mij altijd
bijgebleven: eens was de meester in de schoolklas bezig, met zijn rug
naar de kinderen gekeerd, een les op het bord aan het schrijven. De
moeder van één van de jongens uit de klas was kreupel, en nu de meester
het toch niet zag, maakte een kwajongen daarvan gebruik om de moeder van
de eerste te beschimpen en spottend haar gebrek na te doen. Op een
gegeven moment kon de eerste jongen die gemeenheid niet meer verdragen,
hij verloor zijn zelfbeheersing, pakte zijn inktpot en keilde die naar
de snoodaard. Maar deze bukte zich en het toeval wou dat precies op dat
moment de meester zich omdraaide en de blauwe inkt over zijn witte hemd
kreeg. Op strenge toon vroeg de meester wie de dader was.
Geen reactie …
De
meester wist heel goed wie de dader was en een zware straf dreigde; hij
stelde de vraag opnieuw, wachtte even … en plots sprong een jongen
recht, die niets met het gebeurde te maken had, maar door medelijden
bewogen werd om de straf op zich te nemen. Hij riep uit: “Ik was het
meester, ik heb het gedaan!”Achteraf kwam natuurlijk de ware toedracht
aan het licht.We keren terug naar Prokofjef:
” Het opnemen van de
levensgeestsubstantie in de mens heeft nog een ander belangrijk gevolg.
Het door de levensgeest versterkte individuele Ik kan nu niet alleen de
waarnemingsorganen in het etherlichaam gaan omvormen, maar ook in het
veel hoger staande (wat de graad van bewustzijn betreft) astrale
lichaam. Hierdoor kan de mens mettertijd deelgenoot worden van een
nieuwe en nog verder gaande openbaring van Christus, die door Rudolf
Steiner is gekenschetst als de verschijning van Christus in de astrale
wereld (anders dan zijn voorafgaande openbaring in de
etherwereld).Alleen deze hogere ervaring van Christus kan een mens de
kracht geven het karma van een ander niet slechts op zich te nemen, maar
ook verder te dragen. Zoals de etherische Christus werkt in elke daad
van vergeving, zo werkt de astrale Christus in elk bewust of onbewust
overnemen van het karma van een ander mens. We kunnen ook zeggen dat het
overnemen en dragen van andermans karma voor een mens eenvoudigweg
onmogelijk is zonder een, al is het maar aanvankelijk contact met deze
hoge sfeer van Christus-openbaring.”
Zoals Christus in het etherlichaam van Bill Cody werkte, zo werkte Hij ongetwijfeld in het astraal lichaam van pater Damiaan Devenster (1840-1889). Zestien jaar lang heeft Damiaan uit volledig vrije wil het lot meegedragen van die uit de maatschappij gestoten mensengroep, de melaatsen op het eiland Molokaï, totdat ook hij het lot van deze mensen onderging en stierf aan die vreselijke, besmettelijke ziekte.
4. Het bewust op zich nemen van het karma van de ganse mensheid
In
principe is dit stadium slechts bereikbaar in de zevende en laatste
cultuur van ons na-Atlantisch tijdvak. Dit tijdvak begint tegen het
einde van het zesde millennium en zal ongeveer 2000 jaar duren. Het
wordt het tijdperk van de geestesmens genoemd, hetgeen betekent dat de
mens dan de mogelijkheid zal hebben om niet alleen zijn astraal- en
etherlichaam, maar ook zijn fysieke lichaam spiritueel te veredelen. Wij
laten terug Prokofjef aan het woord:
” In dit stadium kan het Ik
de organen voor het hoger bovenzinnelijk waarnemen direct vormen uit de
eigen substantie. Dat is voor het Ik alleen mogelijk als het zich, in
ieder geval tot op zekere hoogte, niet alleen met de substantie van het
geestelijk zelf en de levensgeest, maar ook met die van de geestesmens
kan doordringen. Op dit niveau van innerlijke ontwikkeling krijgt de
ingewijde toegang tot de derde, voor het huidige ontwikkelingsstadium
hoogste Christus openbaring, Zijn openbaring in de geestelijke wereld
als het alomvattende Ik van onze kosmos. Pas hier verschijnt Christus de
mens in Zijn ware wezen, zonder de omhullingen waarin hij zich -als het
ware om het nog onvolmaakte geestelijke waarnemingsvermogen van de mens
te ontzien- op de lagere bestaansniveau’s moest openbaren. Immers in de
etherwereld verscheen Hij in etherische omhulling en in de astrale
wereld in astrale omhulling. Wanneer nu deze sluiers wegvallen kan de
ingewijde, door zijn helderziend geworden Ik, Christus aanschouwen als
zijn eigen kosmische oerbeeld, als het kosmische Al-Ik …Enkelen
bevinden zich nu al op het niveau van innerlijke ontwikkeling waarop zij
het karma mee kunnen dragen dat ontstaat door de Ik-ontwikkeling van de
mensheid. Als gevolg van de innerlijke passiviteit en het veelvuldig
misbruik van de verworven vrijheid door de mens, is met dat karma
onvermijdelijk een zwaar lijden verbonden, dat echter vrijwillig wordt
gedragen. Om dit lijden te verdragen moet de ingewijde buitengewoon
sterk zijn. Het is nu duidelijk waaraan hij die innerlijke kracht
ontleent. Hij put die uit een voortdurend aanschouwen van de derde
bovenzinnelijke openbaring van Christus. Deze verschijnt daar voor de
ingewijde als de nieuwe geestelijke leider of het Ik van de Aarde, dat
het karma van de hele mensheid draagt.”
Wanneer wij dit vierde manichese inwijdingsstadium vergelijken met de vierde trap van de christelijke Rozenkruiserinwijding, dan komt men tot de vaststelling dat in beide gevallen dezelfde spirituele hoogte bereikt wordt en dezelfde doeleinden worden nagestreefd. Op deze vierde trap verwerft men het intuïtief bewustzijn, d.w.z. dat het Ik één is geworden met het innerlijk wezen van alle dingen.Is de leerling der inwijding nu zover gekomen dat hij deze vierde trap op de Rozenkruiserweg bereikt heeft, dan verschijnt hem de zgn. Grote Wachter op de Drempel (een gelijkaardige verschijning doet zich ongetwijfeld ook voor bij de manichese inwijdingsweg).
In GA 93 verklaart Rudolf Steiner wie deze Wachter is:
” De Grote Wachter op de Drempel wordt nu tot het voorbeeld dat de geestesleerling wil navolgen. Het is hem nu mogelijk geworden in te zien wie daar eigenlijk als Grote Wachter op de Drempel voor hem staat. Thans namelijk verandert voor de waarneming van de leerling deze Wachter zich in de Christus-gestalte. De leerling wordt hierdoor ingewijd in het verheven geheim zelf dat met de Christusnaam verbonden is. De Christus vertoont zich aan hem als het ‘Grote menselijke Aardevoorbeeld’.”
En in GA 10 beschrijft Rudolf Steiner in verhalende vorm hoe de Grote Wachter aan de leerling verschijnt en wat hij verder van deze laatste verwacht:
” Ge hebt u losgemaakt uit de zintuiglijke wereld. Ge hebt het recht verworven de bovenzinnelijke wereld uw thuis te noemen. Van hieruit kunt ge nu werkzaam zijn. Voor uzelf hebt ge uw fysieke natuur in zijn huidige vorm niet meer nodig. Als ge u alleen het vermogen wilde verwerven om in deze bovenzinnelijke wereld te wonen, hoefdt ge niet meer terug te keren naar de zintuiglijke wereld. Maar zie naar mij. Zie, hoe onmetelijk verheven ik ben boven alles wat ge nu al van uzelf hebt gemaakt. Ge zijt tot uw huidige niveau van volmaaktheid gekomen door de vermogens die ge in de zintuiglijke wereld kondt ontwikkelen zolang ge nog op die wereld waart aangewezen.. Maar nu moet voor u een tijd beginnen waarin uw bevrijde krachten op hun beurt aan deze zintuiglijke wereld werken. Tot dusver hebt ge alleen uzelf verlost, nu kunt ge, zelf bevrijd, al uw lotgenoten in de zintuiglijke wereld mede bevrijden. Tot nu toe was uw streven gericht op u alleen; voeg u nu in het geheel, opdat ge niet alleen uzelf meeneemt naar de bovenzinnelijke wereld, maar ook al het andere dat in de zintuiglijke wereld bestaat. Eens zult ge u kunnen verenigen met mijn gestalte; maar ik kan niet zalig zijn zolang er nog onzaligen zijn ! Niettemin zoudt ge, als bevrijde eenling, nu al het rijk van het bovenzinnelijke mogen betreden. Maar dan zoudt ge moeten neerzien naar de nog niet verloste wezens van de zintuiglijke wereld. En dan zoudt ge uw lot hebben losgemaakt van het hunne. Maar jullie zijn allen met elkaar verbonden. Jullie allen moesten afdalen naar de zintuiglijke wereld om daaruit de krachten te putten voor een hogere wereld. Zoudt gij u van hen afscheiden, dan zoudt ge de krachten misbruiken die gij toch alleen in gemeenschap met hen hebt kunnen ontwikkelen. Zouden zij niet zijn afgedaald, dan hadt gij het ook niet gekund; zonder hen zouden u de krachten ontbreken voor uw bovenzinnelijk bestaan. Gij moet deze krachten die ge u met hen hebt verworven, ook met hen delen. Daarom ontzeg ik u de toegang tot de hoogste gebieden van de bovenzinnelijke wereld zolang gij niet al uw verworven krachten hebt gebruikt om de wereld waartoe gij behoort te verlossen. Met wat ge al bereikt hebt kunt ge vertoeven in de lagere gebieden van de bovenzinnelijke wereld, maar voor de poort naar de hogere gebieden sta ik ‘als engel met het vlammende zwaard voor het paradijs’, en ik ontzeg u de toegang zolang gij nog krachten hebt die ongebruikt zijn gebleven in de zintuiglijke wereld. En wilt gij de uwe niet gebruiken, dan zullen er andere komen die hun krachten gebruiken; dan zal een hoge bovenzinnelijke wereld alle vruchten van de zintuiglijke in zich opnemen; maar u zal de bodem ontnomen zijn waarmee ge waart vergroeid. De gelouterde wereld zal zich boven u uit ontwikkelen. Gij zult ervan uitgesloten zijn. Zo is uw pad het zwarte, degenen echter van wie gij u hebt afgescheiden gaan het witte pad.”
Of het merendeel der zielen die tijdens de zevende cultuurperiode
op aarde geïncarneerd zijn, zich spiritueel nog verder zullen
ontwikkelen, is nog maar de vraag. In de Apokalyps karakteriseert de
Amen (dit is de geestesmens) de mensheid van die periode als ‘lauw, noch
warm, noch heet” (Op. 3:16) en in GA 104a zegt Rudolf Steiner dat deze
zevende periode
“mensen zal voortbrengen
die noch voor het geestelijke, noch voor het zintuiglijke bestaan enige
begeestering zullen kunnen opbrengen, zelfs daarvoor zullen zij te
geblaseerd zijn …”
en verder:
” In deze zevende periode zullen de mensen die volledig in de materie zullen verstrikt zijn, niet veel meer te vrezen hebben van de geesteswetenschap want op aarde zullen er dan nog weinig spirituele mensen te vinden zijn die nu de geesteswetenschap in zich opgenomen hebben.”
Op de zevende cultuurperiode volgt de oorlog van allen tegen allen, een wereldcatastrofe die zal veroorzaakt worden door een extreem egoïsme en die vergelijkbaar is met de ondergang van de cultuur van Atlantis.Na deze oorlog begint het zesde tijdvak, en vanaf dan zullen de Manicheeërs opnieuw in het wereldgebeuren ingrijpen om hun uiteindelijke opdracht te vervullen. Rudolf Steiner hierover in GA 104:
” Beoordeelt u dit nu niet als hardvochtig, als iets waardoor men over
het plan van de schepping de staf zou kunnen breken, dat de mensheid dus
wordt gesplitst in mensen die aan de rechterkant en mensen die aan de
linkerkant zullen staan; beoordeelt u het veeleer als iets dat in het
plan van de schepping van een zeer grote wijsheid getuigt. Want u moet
bedenken dat juist doordat het boze zo van het goede wordt gescheiden,
het goede zijn voornaamste kracht in het goede zal vinden, want het
goede zal zich na de grote oorlog van allen tegen allen op alle denkbare
manieren moeten inspannen om de boze in de nog beschikbare tijd weer
naar de andere kant te halen. Dat zal geen kwestie zijn van opvoeden
zoals wij dat tegenwoordig kennen. Daarbij zullen occulte krachten
meewerken, want de mensen zullen in het volgende tijdvak weten hoe zij
occulte krachten kunnen inzetten.
De goeden zullen tot taak hebben
hun medebroeders van de boze stroming te beïnvloeden. En binnen de
occulte stromingen van de wereld wordt dit alles voorbereid. Alleen
heeft men voor de diepzinnigste van alle occulte wereldstromingen
nauwelijks begrip. De wereldstroming die dat voorbereidt spreekt als
volgt tot haar leerlingen: de mensen redeneren over goed en kwaad, en
zij weten niet dat in het wereldplan noodzakelijk is dat ook het boze
zijn hoogtepunt bereikt, opdat degenen die dit moeten overwinnen, juist
bij het overwinnen van het boze hun kracht zo gebruiken dat het goede er
des te sterker uit te voorschijn komt. Maar de meest uitgelezen mensen
moeten erop worden voorbereid dat zij de tijd van de grote oorlog van
allen tegen allen zullen overleven en dat zij dan mensen tegenover zich
zullen vinden die op hun gezicht de tekenen van het boze zullen dragen;
zij moeten erop worden voorbereid dat zoveel goede kracht als maar
mogelijk is in de mensheid moet binnenstromen. aangezien de lichamen nog
tot op zekere hoogte week zijn na de grote oorlog van allen tegen
allen, zullen deze [lichamen] kunnen worden gemetamorfoseerd door de
zielen der bekeerden, door de zielen die nog in deze laatste periode tot
het goede worden bekeerd. Daardoor zal veel tot stand worden gebracht.
Het goede zou niet zo’n groot goed zijn als het niet door de overwinning
van het boze zou groeien. De liefde zou niet zo intens zijn, als zij
niet sterk genoeg zou moeten worden om zelfs het afstotelijke op het
gezicht van de boze mensen te overwinnen. Dat wordt al lang voorbereid
en tot de leerlingen wordt gezegd: jullie mogen dus niet geloven dat het
boze geen plaats heeft in het plan van de Schepper; het is erin
opgenomen opdat door zijn bijdrage eenmaal het grote goede er zal zijn.
Degenen
die in hun ziel worden voorbereid door zulke leerstellingen, opdat zij
eens deze grote pedagogische opdracht zullen kunnen vervullen, dat zijn
de leerlingen van die geestelijke richting die men het manicheïsme
noemt.”
Jan Vermeir